Nu nog een sociaal akkoord

Het kabinet heeft op Prinsjesdag flink uitgepakt. Miljarden euro’s worden uitgetrokken om de klap op de koopkracht ten gevolge van de energiecrisis te repareren. De maatregelen van het kabinet zorgen ervoor dat koopkrachtdaling van 6,8% in 2022 gedeeltelijk wordt gecompenseerd met een koopkrachtstijging van 3,9% in 2023. De koopkrachtreparatie is het grootst is voor de armste huishoudens, die er in 2023 naar verwachting met 7,4% op vooruit gaan. Het is een goede zaak dat de regering bereid is om de portemonnee te trekken om de sociale en economische gevolgen van de energiecrisis te verzachten. Minder positief is dat wederom pijnlijk duidelijk wordt dat de Nederlandse overheid een uitvoeringsprobleem heeft. Idealiter komt de koopkrachtreparatie zo snel mogelijk terecht bij de mensen die de steun het hardst nodig hebben. In de praktijk komt de steun traag op gang en is een deel daarvan ongericht. Mensen in armoede verkeren in onzekerheid of het de regering op tijd gaat lukken om hen voor gasafsluiting te behoeden. En de accijnsverlaging op benzine en de stijging van de AOW komen ook terecht bij rijke autobezitters en mensen met een goed pensioen.

Een groter probleem is dat het nog niet goed lukt om de werkgevers mee te laten betalen aan de koopkrachtreparatie. De hoge energieprijzen sijpelen steeds meer door in de prijzen van andere goederen en diensten. De prijs van arbeid loopt echter achter op deze verbreding van de inflatie. Als dat zo blijft zal de inflatie tot een herverdeling van arbeid naar kapitaal leiden. In de jaren zeventig, de vorige periode met een hoge inflatie, was zo’n herverdeling goed te rechtvaardigen. Het bedrijfsleven stond er toen belabberd voor. De arbeidsinkomensquote, die meet welk deel van het nationaal inkomen naar de beloning van arbeid gaat, was gestegen tot boven de 80%. Daar is nu geen sprake van. Begin dit jaar boekten bedrijven nog recordwinsten. Er is dan ook geen goede reden waarom de loonstijging achterloopt.

Politici en beleidsmakers zien dit ook. In april riep premier Rutte werkgevers op om de salarissen te verhogen. Recent pleitte ook het Centraal Planbureau voor hogere lonen. Maar werkgevers hoeven zich hiervan weinig aan te trekken, omdat in Nederland de cao-onderhandelingen decentraal worden georganiseerd. Dit heeft als voordeel dat de loonstijging kan worden afgestemd op de ontwikkelingen in de bedrijfstak. Sommige sectoren worden zwaarder getroffen door de energiecrisis en hebben daardoor minder loonruimte. Maar decentraal onderhandelen kent ook nadelen, zoals een gebrek aan coördinatie en het risico van willekeur. In de schildersbranche zijn de vakbonden erin geslaagd om voor de periode 2023-2025 een automatische prijscompensatie te bedingen. Het zij ze gegund. Maar waarom mogen andere werknemers niet eenzelfde prijscompensatie krijgen? Het kabinet heeft tijdens de treinstakingen druk uitgeoefend op de NS, een verlieslatend bedrijf, om zich royaal op te stellen in de cao-onderhandelingen. Met als resultaat een loonstijging van 9,25% (over 18 maanden). Zal het kabinet haar ambtenaren een vergelijkbare loonstijging gunnen? Of bepaalt de mate waarin een staking de samenleving ontwricht de prijscompensatie?

Wanneer iedereen last heeft van hoge inflatie is het maatschappelijk onverteerbaar als de uitkomsten van cao-onderhandelingen te sterk uiteenlopen. Vakbonden zullen de druk voelen van hun achterban om de cao’s open te breken en zullen zich harder gaan opstellen. Met als gevolg meer stakingen en arbeidsonrust. Dat brengt schade toe aan de Nederlandse economie. Het is daarom beter om deze ontwikkeling voor te zijn en op landelijk niveau afspraken te maken over prijscompensatie. Het schijnt dat er deze zomer al informeel is gesproken over een sociaal akkoord. Helaas nog zonder resultaat. Het zou goed zijn als het kabinet de druk op de sociale partners snel opvoert. Desnoods door te dreigen met een loonmaatregel.

Column in het ND van 21 september